Oorspronkelijk was Allis-Chalmers geen trekkerbouwer. De roots van het bedrijf gaan terug tot in het midden van de 19e eeuw. Aan de basis lag de Amerikaan Edward P. Allis, geboren in New York in 1824 . Na zijn studies trekt Allis samen met zijn studiegenoot en vriend William Allen, naar Milwaukee waar ze de Empire Leather Store oprichten. De familie Allis had namelijk grote zakelijke belangen in de ledersector in Wisconsin. Net voor het uitbreken van de financiële crisis van 1857 verkoopt Allis zijn belang in Empire Leather. Duizenden bedrijven gingen toen over kop of werden voor een prikje overgenomen maar vooruitziende Allis had zijn centjes op het droge.
Reliance Works wordt overgenomen
De crisis was dan ook voor Edward Allis en zijn goed gevulde portefeuille, een uitgelezen kans. In 1861 koopt hij het in financiële moeilijkheden verkerende Reliance Works Floor Milling Company. Reliance Works was een toonaangevende gieterij waar zaagmachines, graanmolens en diverse gietstukken werden vervaardigd. In 1868 bouwt Allis een nieuwe fabriek annex gieterij en wordt de naam van het bedrijf Edward P. Allis Company. Amper een jaar later neemt hij zijn grootste concurrent, Bay State Iron Manufacturing Co over. Vanaf dan worden er bij Allis ook stationaire stoommachines gebouwd . In 1873 breekt een nieuwe financiële crisis uit waardoor ook de Allis Company kopje onder gaat. Allis had echter een goede reputatie als zakenman waardoor hij krediet kon losmaken voor een nieuwe opstart. Enkele grote namen uit de landbouwmechanisatie zoals Reynolds, Gray en Hinkley werden ingehuurd om het bedrijf te innoveren. Edward Allis overleed op 1 april 1889 maar het drietal, onder leiding van Reynolds zette de zaak verder. In 1900 was de Edward P. Allis Company de grootste stoommachinefabrikant van Noord-Amerika.
Belangrijke fusies
In 1901 fuseert Edward P.Allis Company met Fraser & Chalmers. Samen vormen ze de Allis-Chalmers Company. Door de fusie met Chalmers wordt het gamma uitgebreid met een aantal nieuwe lijnen van machines, hoofdzakelijk voor de mijnbouwsector. In 1912 verzeild het bedrijf opnieuw in de financiële problemen en wordt Allis Chalmers door de curatoren gereorganiseerd. Een van die curatoren was Otto Falk,een voormalige generaal die het bedrijf diversifieerde en landbouwtractoren ging produceren. Als eerste werd een driewielige trekker ontwikkeld die ontzettend duur was en dus niet kon concurreren met de goedkopere Fordson trekker. Toch worden er van deze driewieler nog 2.700 stuks verkocht. In 1918 introduceert Falk een vierwieltrekker –model 15-30- die uitgerust is met een staande viercilinder motor waarvan er tussen 1919 en 1930 ruim 16.000 stuks worden gebouwd. De trekker werd na de Nebraska test in 1920 herdoopt tot model 18-30. Ondertussen had Allis-Chalmers de bekende Monarch Tractor Company overgenomen. Monarch had een gamma van zes modellen rupstrekkers die na de overname door A-C gewoon in productie blijven. In 1929 -Ford had zich ondertussen uit de landbouw teruggetrokken- ontwikkelde Allis-Chalmers voor een groep van 32 onafhankelijke voormalige Fordson dealers, verenigd onder de paraplu van de United Tractor & Equipment Corporation, een trekker met een viercilinder Continental motor en drie versnellingen. De United groep ging echter al snel over kop waarna A-C de trekker produceerde onder de eigen merknaam. Het U- model werd een succes en van deze in fel oranje gespoten trekker (de oorspronkelijke trekkers van Allis-Chalmers waren donkergroen) werden er 10.000 stuks verkocht. In 1931 wordt het noodlijdende Advance-Rumely, de fabrikant van de Oilpulls, overgenomen. A-C krijgt daardoor niet alleen nieuwe trekkermodellen in handen maar ook het volledig dealernet. In 1932 was Allis Chalmers de eerste trekkerfabrikant die zijn tractoren met luchtbanden uitrustte. De volgende succestrekker was de WC die in 1934 werd geïntroduceerd en die pas in 1948 vervangen werd door de WD .Zowel de WC als de WD hadden dezelfde watergekoelde viercilinder viertaktmotor en vier versnellingen. Van de WC werden in totaal 178.000stuks verkocht. In 1940 werd het Model C geïntroduceerd. Deze C trekkers werden vanaf 1950 ook in Engeland gebouwd, daar werden ze echter uitgerust met een Perkins motor. In 1959 was Allis-Chalmers de eerste trekkerfabrikant die met een door brandstofcellen aangedreven tractor experimenteerde. De trekker was zijn tijd ver vooruit en het enige exemplaar belandde al snel in het Smithsonian museum. Begin jaren zestig wordt de FD-serie geïntroduceerd met drie verschillende modellen, namelijk de FD-3, FD-4 en de FD-5 met respectievelijk 27, 42 en 59 pk. Deze trekkers werden in Frankrijk gebouwd (vandaar de ´F´ ) in de fabriek van Vendeuvre, een trekkermerk dat in1959 door A-C werd overgenomen. De FD- serie werd in Frankrijk in een eerste fase ook een tijd onder de naam Vendeuvre verkocht. Vanaf de zeventiger jaren kreeg Allis Chalmers het zowel in de V.S als in Europa zwaar te verduren. In 1985 wordt A-C overgenomen door het Duitse Klöckner-Humboldt-Deutz. De trekkers werden in het groen gespoten met de naam Deutz-Allis op de flanken. Het nieuwe trekkermerk was evenmin een succes en bracht KHD tot op de rand van het faillissement. In 1990 kwam het bedrijf, na een management buy-out in handen van de Amerikaanse holding Agco. De tractoren werden in Noord-Amerika vanaf dan nog een tijd onder de merknaam Agco-Allis verkocht. De voorbije decennia lijfde AGCO nog tal tal van bedrijven in waaronder grote namen zoals Massey Ferguson, Fendt, Challenger en Valtra.
De Amerikaanse Allis-Chalmers ‘G’ werktuigdrager
In 1948 introduceerde Allis Chalmers de Model G, een vreemde eend in de bijt want die ´Model G’ leek in niets op een conventionele trekker. Deze lichte werktuigdrager werd vooral ontwikkeld voor kleine boeren en groentetelers maar ook voor groenonderhoud. De Amerikaanse versie van de Model G werd gebouwd in de A-C fabriek in Gadsden, Alabama terwijl er in Frankrijk ook een Europese versie werd gebouwd. De ´G ´ was een compacte trekker die, wegens zijn vreemd uiterlijk ‘Grasshopper’ of sprinkhaan werd genoemd. Eigenlijk nog een flatterende naam want de meeste landbouwers vonden het ronduit een lelijke trekker. De Amerikaanse Model G was uitgerust met een Continental viercilindermotor met een vermogen van 10 pk die achter de bestuurder was geplaatst en de achterwielen aandreef. Het chassis van de trekker bestond uit gebogen stalen ronde buizen waaraan vooraan de werktuigen werden opgehangen in het zicht van de bestuurder. Door dat goede zicht op de werktuigen was de trekker uitermate geschikt voor precisiewerk als zaaien, poten en cultiveren van groenten. Er was dan ook een resem speciale werktuigen beschikbaar zoals zaaimachines, kunstmeststrooier, ploegen, cultivatoren enz. die speciaal voor de Model G werden ontwikkeld. Nadeel van de vooraan gemonteerde werktuigen was dat de bestuurder blootstond aan stof en ander ongemak dat door de werktuigen werd geproduceerd. Met 30.000 gebouwde exemplaren, gespreid over 7 jaar (1948-1955), bleek het uiteindelijk toch nog een vrij populaire trekker. In Nederland, waar de trekkers ingevoerd werden door Louis Reyners, werden van deze speciale trekker 277 stuks verkocht. In ons land werd A-C destijds ingevoerd door Hilaire Van Der Haeghe uit Wilrijk. Over het aantal verkochte exemplaren is echter niets bekend. Hoewel de verwachtingen van A-C voor deze trekker hoog lagen was men toch tevreden over het resultaat. Na het stopzetten van de productie was het lot van de trekker nog niet bezegeld. In de jaren 80 werd namelijk in de V.S. een ‘geüpdate’ versie van de ‘G’ door Simplicity uitgebracht als G II. Simplicty, in de jaren zestig (1965) door Allis-Chalmers overgenomen, was gespecialiseerd in tuinbouwtrekkers en zitmaaiers. Tegenwoordig is Simplicity een onderdeel van de Briggs & Stratton Power Products Group (2004). De ‘G II’ was uitgerust met een Kohler benzinemotor met een vermogen van 16 pk. De trekker had een hydrostatische transmissie met 3 versnellingen en was ook uitgerust met een hef. In Frankrijk doken er hier en daar ook modellen op die duidelijk afgekeken waren van de G. Ook vandaag wordt de ‘Grasshopper’ of toch een op het ontwerp van de G gebaseerde trekker nog altijd gebouwd. De Tuff-Bilt, want zo heet de werktuigdrager, wordt door Southeastern Industrial Resources in Alabama gebouwd. De tractor is uitgerust met een Kohler 18 pk motor, heeft een hydrostatische traploze Danfoss transmissie en is bovendien uitgerust met een hydraulische hef vóór- en achteraan met een hefkracht van 350 kg elk. In de V.S kost hij ongeveer 9000 dollar. Midden jaren vijftig mengde de Britse fabrikant David Brown met de 2D werktuigdrager zich ook in de strijd om de gunst van de klant. Deze kleine 2D, die erg op de ‘G’ leek, was uitgerust met een tweecilinder viertaktmotor met een vermogen van 14 pk. De trekker had 4V/1A versnellingen.
De Franse Allis-Chalmers GR, GRN, GP, GPV, GRD, GRV versies en andere modellen
Eind jaren vijftig (1959) wordt Vendeuvre door A-C overgenomen. Nochtans had Allis Chalmers in Frankrijk al een ‘exclusief verdeler’ voor zijn landbouwtrekkers en via dat kanaal werden ook de Amerikaanse ‘G’ modellen verdeeld. Het bleef echter niet bij die Amerikaanse modellen want de Franse markt had andere behoeften. In Frankrijk werden daarom een aantal afgeleide modellen ontwikkeld die onder licentie gebouwd werden door Tractors s.a.r.l. met fabriek in Aubervilliers (Seine) en verkoopkantoor in de Rue de Madrid in Parijs. Bij deze trekkers, de Model GR, GP, GRN en GRV werd vertrokken van de ‘G’ basisversie. Alle uitvoeringen waren verkrijgbaar met een transmissie 4 V/1 A waarbij de eerste versnelling een extra trage was, een soort kruip dus. De GRV (Vigneron of wijnbouwversie) had wielreductoren en een hydraulische hef vóór- en achteraan. De spoorbreedte was in stappen van 10 cm regelbaar van 0,75 m tot 1,25 m. Van de GR werd er ook een portaaltrekker ontwikkeld, de GP ‘Vitiméca’ maar het is niet duidelijk waar die trekker werd gebouwd. De verdeler (distributeur exclusif) van deze portaaltrekker was de S.A.M.L. of Societé Anonyme Motoculture Lyonnaise. Zo staat het toch op een folder van het bedrijf. Aangenomen wordt dat ook deze trekker bij ‘Tractor S.A.’ werd gebouwd. De GP portaaltrekker was uitgerust met o.a. een aftakas voor- en achter en een hydraulische hef. De spoorbreedte van de trekker was regelbaar in 4 breedtes, namelijk 1,08 m,1,33 m,1,50 m en 2,00 m. Een maaibalk met een werkbreedte van 1,50 m was een optie. Ook de hoogte was instelbaar in vier verschillende hoogtes: 1 m, 1,18 m, 1,35 m en 1,50 m. De G modellen die in de VS werden gebouwd waren uitgerust met een Continental N62 motor. De meeste in Frankrijk gebouwde G modellen (landbouw) waren in het begin voorzien van een Peugeot 203 motor. Ook de GR en GRV modellen die in 1957 werden gebouwd hadden deze motor. Vanaf 1958 werd het Model GP uitgerust met een Peugeot 304 motor. In 1959 worden de modellen GRD en GPD ( de D staat hiervoor Diesel) uitgerust met een Indénor TM85 viercilinderdieselmotor. In Frankrijk werden er ook enkele G trekkers uitgerust met een Amerikaanse Continental motor maar die werden dan als Model GN verkocht. Blijkbaar zijn er in Frankrijk ook G modellen verkocht met een Vendeuvre eencilindermotor die niet paste onder de standaard A-C motorkap. Dat werd opgelost door de trekker uit te rusten met de motorkap van een Allis Chalmers FD3 landbouwtrekker. De Franse klanten konden voor de van de Amerikaanse G afgeleide modellen kiezen uit een benzineversie van 25 pk, een petroleumversie van 23 pk of een dieselversie van 28 pk. Net zoals in de V.S. waren er in Frankrijk tal van uitrustingsstukken en aanbouwwerktuigen beschikbaar voor deze trekkers. Lang na het stopzetten van de productie is de G in zijn afgeleide versies nog altijd populair in Frankrijk. Ook in Amerika trouwens, er is daar zelfs een bedrijfje dat oude G trekkers opkoopt en ze ombouwt tot moderne werktuigdragers met alles erop en eraan.